O moeder, wat is het koud
Vorig weekend was het mooi weer om te fietsen. Het was zonnig, al was het wat fris. Op zaterdag was ik heel de dag met zoon 1 in Utrecht, dus op zondag moest het gebeuren. Ware het niet dat ik eerst een paar uur bij zoon 2 langs de tennisbaan stond. Toen ik daarvan thuiskwam was ik ondanks de zon dermate verkleumd dat ik geen zin had om meteen op de racefiets te springen. Eerst opwarmen. De zondagmiddag vergleed en tegen vijven – het was inmiddels donker – vond ik mezelf een enorme lul dat ik niet alsnog was gaan fietsen. Zelfhaat.
Afgelopen zaterdag. Het is 3 graden. Toch ga ik fietsen. Muts op, handschoenen en dikke overschoenen aan, vier laagjes om het bovenlijf en een buff om mijn nek, dat moet toch afdoende zijn? Ik zie wel hoe lang ik het volhoud.
Na een paar kilometer voel ik ondanks mijn handschoenen de vochtige ijskou in mijn vingers trekken. Met lichte tegenzin draai ik het fietspad door de duinen in. Windje mee, dat wel. Ik geef gas en snijd met 35 per uur door de koude lucht. Mijn vingers worden steeds kouder en gevoellozer, de rest gaat wel. Pas als ik langs de grijze Nieuwe Waterweg fiets, word ik een beetje warmer en trekt de vrieskou uit mijn vingers. Alleen mijn linkerpink blijft pijnlijk bevroren.
Inmiddels staat de wind schuin tegen, het gaat moeizaam. Ik kan nauwelijks van het fietsen genieten. Het bedachte lusje langs Maassluis laat ik voor wat het is en ik worstel mezelf omhoog op het viaductje over het spoor bij de Maeslantkering. Voor me ligt 20 kilometer wind tegen. En had ik al gezegd dat die wind koud is? Heel koud?
Als ik thuiskom, na een lullige 42 kilometer, ben ik moe. Maar voldaan, zo luidt het cliché. Heel mijn lijf gloeit, behalve dus die linkerpink.
Niet echt lekker gefietst, maar toch lekker gefietst.